Waren de gelovigen tot 1960 achterlijk?

professorbestaatgod

Barthel voert het hele verhaal weer op: klassiek geloof, dat is een almachtige God – ook hier weer voorgesteld als een oude man met een baard op een wolk – die fungeert als antwoord op al onze vragen. Wanneer laten we eens de gedachte los dat gelovigen van het jaar 0 tot 1960 achterlijk waren? Trouw bespreekt het boek Professor, bestaat God? van Peter Barthel, hoogleraar astrofysica aan de Rijksuniversiteit Groningen. Dat boek maakt van recensent Wolter Huttinga een theologische mopperkont, de zoveelste in het rijtje.

In het kader van ‘redenen om het boek niet te lezen’ leidt dat tot drie ergernissen over de uitspraken: ‘God bestaat niet en heeft dat ook niet nodig’; ‘God is geen persoon’ en ‘Wetenschap is een objectieve vorm van wereldbeschouwing, en dan heb je daarnaast ook nog het ‘gevoel’ en het ‘geloof’.

‘God bestaat niet en heeft dat ook niet nodig’. Klopt, maar doe niet alsof dat een hippe gedachte is. God bestaat niet zoals wij zeggen dat een stoel of een persoon bestaat. Eerder is God het zijn zelf, esse, ‘to be’. De hele klassieke traditie heeft Gods ‘zijn’ op zo’n manier besproken dat dat zijn zo allesoverstijgend en tegelijk intiem in alles aanwezig is, dat we weer uitkomen bij Barthels verwondering. ‘Waar liefde is, dáár is God’.’ (Huttinga)

‘God is geen persoon’. Logische gevolgtrekking van bovenstaand verhaal nietwaar? De klassieke theologische traditie behield echter een subtiliteit die Barthel ontbeert. Inderdaad, God ‘bestaat’ niet (denk weer aan die baardman), dus is hij ook geen allemachtig uitvergrote ‘persoon’. Maar als God meer dat karakter van ‘zijn’ heeft, en dus op het allergrootste en het allerkleinste niveau in diepste zin ‘aanwezig’ is, zou je dan niet toch kunnen zeggen dat hij ‘erbij’ is, dat hij zich toewendt, of zelfs luistert? Kortgezegd: dat God oneindig meer en anders is dan een menselijke persoon betekent nog niet dat hij op geen enkele manier meer ‘persoonlijk’ mag zijn.’ (Huttinga)

‘Wetenschap is een objectieve vorm van wereldbeschouwing, en dan heb je daarnaast ook nog het ‘gevoel’ en het ‘geloof’. Een verleidelijke zienswijze, maar nogal oppervlakkig. Alsof iedere vorm van wetenschap niet ook gewoon door traditie, gemeenschap en de meest irrationele beeldvormingsprocessen gevormd wordt. En wie heeft de scheidslijn tussen ‘schoonheid’ en ‘religie’ vastgesteld? Deze boedelscheiding gaf wellicht ooit een opgeruimd gevoel, maar is aan alle kanten zo lek is als een mandje.’ (Huttinga)

De zevenjarige Anco Visser staat aan de wieg van dit boek en stuurde – drie jaar geleden -zijn vraag of God bestaat naar de universiteit en kreeg als uiteindelijk antwoord op zijn vraag: ‘Nee, God bestaat niet als een persoon die ver weg in de hemel woont. Hij bestaat in hoe jij en ik leven.’ En: ‘Het ga je goed!’

Wilfred van de Poll vertaalde de brief van sterrenkundige Barthel voor volwassenen en daarin citeert hij ene rabbi Mendel die aan zijn medegeleerden vraagt: ‘Waar woont God?’ Die lachen hem uit en zeggen: ‘Overal toch?’ Mendel schudt zijn hoofd. ‘Nee’, zei hij. ‘God woont alleen daar waar men hem binnenlaat’.

Als God als almachtige bovenbaas niet bestaat, is alle religie of spiritualiteit dan ook meteen achterlijk? Moeten we de ratio tot norm verheffen? Dat doen atheïsten als Herman Philipse, Christopher Hitchens en Richard Dawkins. Volgens mij leveren zij een achterhoedegevecht tegen orthodoxe gelovigen van allerlei snit, die – toegegeven – soms weigeren hun verstand te gebruiken en daarmee in de Middeleeuwen zijn blijven steken.’ (Van de Poll)

Of God bestaat, daar kunnen we volgens Barthels met onze wetenschappelijke kennis geen zinnig woord over zeggen.

Trouwens, waarschijnlijk bestaat God niet, zegt Barthel. Niet ‘als een persoon die in de hemel woont, de wereld bestuurt en voor jou zorgt. Het goede en het mooie in deze wereld – dat is wat ik God zou willen noemen. God bestaat in hoe jij en ik leven. Als mensen voor elkaar willen zorgen, dan zie je dáár iets van God.’ 

Drie sterk geformuleerde ergernissen van Huttinga. Zelf houd ik het bij Albert Einstein. Hij vond dat de hele kosmos zich openbaart in zulk een ordelijke harmonie, dat hij dat met zijn beperkte kennis – zoals hij zelf zei(!) – amper kon bevatten. ‘Toch zijn er mensen die beweren dat er geen God is. Ik word echt boos dat ze mij aanhalen als verdediger van hun standpunt. Ik ben geen atheïst.’ Mensen die de Schepper afwezen noemde hij ‘fanatieke atheïsten’.’

De religie van de toekomst zal een kosmische religie zijn. Het zou een persoonlijke God moeten transcenderen, en dogma en theologie vermijden. Zowel het natuurlijke als het spirituele betreffende, zou het gebaseerd moeten zijn op een religieuze intuïtie, afkomstig van de ervaring van alle natuurlijke en spirituele dingen als een betekenisvolle eenheid. Het boeddhisme beantwoordt deze beschrijving. Als er een religie is die om zou kunnen gaan met de moderne wetenschappelijke behoeften, zou dat het boeddhisme zijn.’ (Einstein)

Zie:

Professor, bestaat God? | Peter Barthel | Amsterdam University Press | 104 blz. | €9,95